• hak·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord hakker hakkers
verkleinwoord

de hakkerm

  1. apparaat dat een constante elektrische spanning omzet naar een lagere spanning door de stroom cyclisch te onderbreken (met behulp van een thyristor)
  2. iemand die (voor zijn beroep) zaken in stukken hakt
    • ”Fred the Shred” (de hakker), zoals Goodwin vanwege zijn rigoureuze kostenbesparingen bij de bank werd genoemd, gaf niet toe aan druk van de Britse regering om een deel van zijn pensioenuitkering af te staan.[2] 
  3. apparaat dat hakt
    • „Futurologen hebben twee hobby’s: vooruit kijken én achterom, of het klopte. Als het over de toekomst gaat, zijn de ogen gericht op technologie. En die is goed te voorspellen, hooguit zit de timing ernaast. Afbeeldingen van de keuken van de toekomst uit de jaren tachtig kloppen met nu. Alles automatisch, magnetron, vaatwasser, hakkers en kloppers. Maar één ding was consequent fout: achter het aanrecht stond steevast een vrouw.”[3] 
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad 26-03-2009 Volkswoede richt zich tegen topmannen
  3. de Telegraaf MARIE-THÉRÈSE ROOSENDAAL 06 jan. 2017 Blik op oneindig
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be