hiel
- hiel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hiel | hielen |
verkleinwoord | hieltje | hieltjes |
de hiel m
- (anatomie) een enigszins uitstekend deel achteraan de voet
- dat wat de hiel bedekt
- ▸ Ik haatte dit soort geklauter en was dolblij toen de rotswand weer overging in sneeuw waarin ik stap voor stap nieuwe treden met mijn hiel hakte.[3]
De hielen lichten.
- Weggaan, vluchten.
Iemand op de hielen zitten.
- Iemand heel dicht volgen.
- De Knokker bromde wat en ging toen de tent binnen. Nemo volgde hem op zijn hielen. [4]
1. een enigszins uitstekend deel achteraan de voet
vervoeging van |
---|
hielen |
hiel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hielen
- Ik hiel.
- gebiedende wijs van hielen
- Hiel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hielen
- Hiel je?
- Het woord hiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hiel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hiel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hiel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 125
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- hiel
enkelvoud | meervoud |
---|---|
hiel | hieles |
hiel v
- [1] bilis
- hiel in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española