Nederlands

 
hielbeen
Uitspraak
Woordafbreking
  • hiel·been
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hielbeen hielbeenderen
hielbenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het hielbeeno

  1. (anatomie) achterste deel van het skelet van de voet
    • Hij wijst op de wigvormige zoolconstructie en het ontbreken van de hak. “Het merendeel van de hardlopers landt op de hak bij het hardlopen. Maar een haklanding heeft een remmend effect. Op deze heelless schoen landt de loper meer op de middenvoet en voorvoet. Een stijve plaat in de tussenzool zorgt ervoor dat de krachten, die bij de landing vrijkomen, over de hele voet worden verdeeld. Het doel hiervan is dat de krachten die bij een gewone loopschoon op het hielbeen en de kuiten worden uitgeoefend, af zullen nemen.” [2] 
    • De 28-jarige man uit De Panne kwam in ondiep water terecht, waardoor hij zijn hielbeen verbrijzelde. Hij werd door enkele vrienden uit het water gehaald en door de reddingsdienst naar het ziekenhuis vervoerd. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen