[2] gesnoeid hakhout dat weer klaar is om uit te groeien
  • hak·hout
enkelvoud meervoud
naamwoord hakhout
verkleinwoord

het hakhouto

  1. hout dat gebruikt wordt voor het haardvuur als brandhout
    • Toen zij, Althaea, nog in 't kraambed lag, na de geboorte van Meleager, hadden de drie Parcen in de haard een tak geworpen en al spinnend aan zijn levensdraad hem toegevoegd: jij, pasgeboren kind, ontvangt van ons dezelfde levensduur als dit stuk hout.' — Toen de godinnen na die voorspelling waren weggegaan, had zij, de moeder, het gloeiend hout snel uit het vuur gehaald, gekoeld in water en sinds die tijd lag het diep weggestopt in huis en had door eigen voortbestaan dat van de jongeman verzekerd. Nu pakt de moeder het te voorschijn, laat een stapel hout —pijnboom- en hakhout — brengen en ontsteekt een dreigend vuur. Tot viermaal toe tracht ze de tak de vlammen in te gooien, maar viermaal schrikt ze terug: [1] 
  2. houtgewas dat ieder 6-10 jaar gekapt wordt meestal om te gebruiken als brandhout
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]
  1. Ovidius Metamorphosen vertaald door M. d'Hane-Scheltema ISBN 90-253-3099-1 1993 Boek VIII 451-463
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be