[B]. jak (Bos grunniens)
  • jak
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord jak jakken
verkleinwoord jakje
(jakkie)
jakjes
(jakkies)

[A] het jako

  1. (kleding) kort jasje
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord jak jaks
verkleinwoord jakje jakjes

[B] de jakm

  1. (evenhoevigen) Bos grunniens  , een rundersoort die in Centraal-Azië leeft
vervoeging van
jakken

jak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jakken
    • Ik jak. 
  2. gebiedende wijs van jakken
    • Jak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jakken
    • Jak je? 
75 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[6]


jak m

  1. (evenhoevigen) jak


  • jak
  • [A] Afgeleid van het Tibetaanse woord གཡག
  • [B], [C] Afgeleid van het Oudtsjechische woord kak

[A] jak mbezield

  1. (evenhoevigen) jak; een rundersoort die in Centraal-Azië leeft


[B] jak

  1. hoe

[C] jak

  1. als
  2. (spreektaal) dan
  1. -
  2. než