• jak·kie

jakkie

  1. uitroep die afkeuring over iets vies uitdrukt
    • Hij heeft een heleboel zwarte haren in zijn bek. Jakkie, dat smaakt helemaal niet lekker hoor! [2]
  2. uitroep die ontzetting over iets naars uitdrukt
    • Nee, Kees had geen invitatie ontvangen en Henk ook niet. Alleen de lui van de eerste vijf elftallen waren gevraagd. Hè, jakkie, dat vond Eddy nou zuur. [3]

het jakkieo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord jak (spreektaal)
    • Vroeger moest jij het voor me verdienen en hebben we blauw gelegen, kon 'k geeneens een behoorlijk jakkie aan me lijf kopen. [4]