jakkie
- jak·kie
- bastaardvloek, via jakkes en jasses afgeleid van Jezus [1]
jakkie
- uitroep die afkeuring over iets vies uitdrukt
- Hij heeft een heleboel zwarte haren in zijn bek. Jakkie, dat smaakt helemaal niet lekker hoor! [2]
- uitroep die ontzetting over iets naars uitdrukt
- Nee, Kees had geen invitatie ontvangen en Henk ook niet. Alleen de lui van de eerste vijf elftallen waren gevraagd. Hè, jakkie, dat vond Eddy nou zuur. [3]
het jakkie o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord jak (spreektaal)
- Vroeger moest jij het voor me verdienen en hebben we blauw gelegen, kon 'k geeneens een behoorlijk jakkie aan me lijf kopen. [4]
- Het woord 'jakkie' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Blinxma, J.Ruut de fox-terrier. (1946) Gebr. Kluitman, Alkmaar; p. 44; geraadpleegd 2019-08-10
- ↑ Schuil, J.B.De A.F.C-ers. 7e druk (1959) H.J.W. Becht, Amsterdam; p. 245; geraadpleegd 2019-08-10
- ↑ Iependaal, W. vanDe dans om de rinkelbom. (1939) De Arbeiderspers, Amsterdam; p. 58/59; geraadpleegd 2019-08-10