jam
  • jam
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘yam eetbare wortelknol’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1695[1][2]
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘confiture’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1903[1][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord jam jams
verkleinwoord - -

de jamm

  1. (voeding) (fruit) een gelei van suiker en gekookt fruit, onder andere gebruikt als broodbeleg
    • Als je iets zoets wil pak je maar een boterham met jam. 
vervoeging van
jammen

jam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammen
    • Ik jam. 
  2. gebiedende wijs van jammen
    • Jam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammen
    • Jam je? 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
jam jams

jam

  1. (voeding) jam
    «There is blueberry jam is this jar.»
    Er zit bosbessenjam in deze pot.
  2. gedrang, opstopping
  3. (media), (communicatie) radiostoring
vervoeging
onbepaalde wijs to  jar 
he/she/it  jars 
verleden tijd  jarred 
voltooid
deelwoord
 jarred 
onvoltooid
deelwoord
 jarring 
gebiedende wijs  jar 

jam

  1. onovergankelijk klemmen, klemzitten, vastzitten, blijven steken
    «The elevator jammed
    De lift zat vast.
  2. onovergankelijk dringen
  3. overgankelijk blokkeren, vastzetten
  4. overgankelijk duwen
  5. overgankelijk, (voeding) ergens jam van maken
  6. overgankelijk, (voeding) jam over iets uitsmeren
  7. overgankelijk, (media), (communicatie) de radio verstoren


jam

  1. al, reeds


  • jam
  1. klok, horloge
  2. uur
  3. tijd


enkelvoud meervoud
 jam   jamiau 

jam

  1. (voeding) jam