• me·dia
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘communicatiemiddelen’ voor het eerst aangetroffen in 1952 [1]
  • [2]

de mediamv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord medium
  2. een communicatiemiddel naar vele personen.
    • Er werd in de media veel aandacht besteed aan de dood van Pim Fortuyn. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
media medias

media v

  1. gemiddelde
  • media hora
(het) half uur

media

  1. vrouwelijk enkelvoud van medio
vervoeging van
mediar

media

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mediar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mediar


  • IPA: /mɛdɪja/
  • me·dia

media

  1. genitief enkelvoud van medium
  2. nominatief meervoud van medium
  3. accusatief meervoud van medium
  4. vocatief meervoud van medium