• reeds
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: al’ voor het eerst aangetroffen in 1658 [1] [2]

reeds [3]

  1. (formeel) al
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


reeds

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van (to) reed

reeds mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord reed