enkelvoud meervoud
jar jars

jar

  1. pot
    «There is blueberry jam is this jar
    Er zit bosbessenjam in deze pot.
  2. gerinkel, gekwetter, lawaai, wanklank
    «The loud jar of the Grosbeaks is not unlike the call of the Snow Bunting»
    He luide gekwetter van roodborstkardinalen verschilt niet veel van de roep van de sneeuwgors.
vervoeging
onbepaalde wijs to  jar 
he/she/it  jars 
verleden tijd  jarred 
voltooid
deelwoord
 jarred 
onvoltooid
deelwoord
 jarring 
gebiedende wijs  jar 

jar

  1. rinkelen, kwetteren, lawaai maken
    «The sound of the alarm jarred
    Het geluid van het alarm rinkelde.
  2. onthutsen
    «A jarring experience.»
    Een onthutsende belevenis.


enkelvoud meervoud
nominatief iar iar
genitief iaris iaro
datief iare iaren
accusatief iar iar

jar, iar o [1]

  1. jaar
  • iar, jar (jār)


  • jar

jar

  1. genitief meervoud van jaro