• kwet·te·ren
  • In de betekenis van ‘druk geluid maken (van vogels)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1562 [1]

kwetteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwetteren
kwetterde
gekwetterd
zwak -d volledig
  1. vrolijk zingen van vogels
    • En toch, als je de kinderen enthousiast ziet scheppen en verliefd naar kleine groene sprieten staren, waan je je even in een landelijke omgeving. Plots hoor je de vogels kwetteren en gloeit de zon extra warm.[3] 
  2. veel en vrolijk geluid maken
    • Toen gebeurde iets wonderlijks. Hij fleurde helemaal op, voor mijn ogen. De norsige jongen begon vrolijk te praten, het was bijna kwetteren, eigenlijk weer als een klein jongetje, spontaan, open.[4] 
94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]