babbelen
- bab·be·len
- In de betekenis van ‘praten’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
- Een frequentatieve vorm van het verouderde babben (kinderlijk praten)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
babbelen |
babbelde |
gebabbeld |
zwak -d | volledig |
babbelen
- inergatief gezellig praten over zaken van weinig belang
- Vrolijk babbelend liepen zij te winkelen.
- ▸ Even kwiek als voor de lunch liepen ze voor hem uit en babbelden erop los.[2]
1. gezellig praten over zaken van weinig belang
- Het woord babbelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "babbelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "babbelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be