• bab·be·len
  • In de betekenis van ‘praten’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • Een frequentatieve vorm van het verouderde babben (kinderlijk praten)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
babbelen
babbelde
gebabbeld
zwak -d volledig

babbelen

  1. inergatief gezellig praten over zaken van weinig belang
    • Vrolijk babbelend liepen zij te winkelen. 
     Even kwiek als voor de lunch liepen ze voor hem uit en babbelden erop los.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]