stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
småsnakke
småsnakker
småsnakkede
småsnakket
volledig

småsnakke

  1. babbelen, bomen, keuvelen, kletsen, kouten, met iemand een praatje maken, zich onderhouden, praten, redekavelen