• bo·men
  • In de betekenis van ‘punteren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1681 [1]
  • In de betekenis van ‘discussiëren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1884 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bomen
boomde
geboomd
zwak -d volledig

bomen

  1. inergatief langdurig en uitgebreid praten over minder belangrijke zaken
  2. overgankelijk (scheepvaart) met een lange stok een bootje voortduwen
    • Een bok was een scheepstype dat uitsluitend geboomd werd. 

de bomenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boom
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]