rabba
Niet te verwarren met: raba |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- rab·ba
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rabba | rabbot rabba's |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (Jiddisch-Hebreeuws) vrouwelijke rabbijn
Gangbaarheid
- Het woord 'rabba' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
IJslands
Uitspraak
Woordafbreking
- rab·ba
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord (supinum) | |
3e pers enk. | 1e pers mv. | ||
rabba | rabbar | röbbuðum | rabbað |
zwakke verbuiging |
volledig |
Werkwoord
rabba
- babbelen, bazelen, bomen, keuvelen, kletsen, kouten, leuteren, met iemand een praatje maken, zich onderhouden, praten, redekavelen, zwammen
- «Hún var að rabba við bróður sinn.»
- Ze zat met haar broer om een praatje te maken.
- «Hún var að rabba við bróður sinn.»
Werkwoord
rabba
- gebiedende wijs van rabba (verkorte vorm)
Schrijfwijzen
Oudnoords
Uitspraak
Woordafbreking
- rab·ba
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
rabba |
rabbar |
rabbaði |
rabbat |
Klasse 1 zwak | volledig |
Werkwoord
rabba
- babbelen, bazelen, bomen, keuvelen, kletsen, kouten, leuteren, met iemand een praatje maken, zich onderhouden, praten, redekavelen, zwammen