• klet·sen
  • In de betekenis van ‘geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kletsen
kletste
gekletst
zwak -t volledig

kletsen [3] [4] [5] [6]

  1. overgankelijk ditransitief iemand een klets geven, iemand slaan
    • Ze kletste hem een plas ijskoud water in het gezicht. 
  2. inergatief op een informele manier praten
    • Hij kwam bij me zitten op het terras, en we kletsten wat. 
     Iedereen vierde het feit dat de woestijn eindelijk achter de rug was door dagenlang bij te kletsen en te drinken.[7]
  3. inergatief onzin vertellen
    • Je kletst maar wat! 
  • ze kletsen wat af

de kletsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klets
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]