• keu·ve·len
  • In de betekenis van ‘babbelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1724 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
keuvelen
keuvelde
gekeuveld
zwak -d volledig

keuvelen

  1. inergatief gezellig praten zonder al te veel diepgang
    • De zussen waren weer lekker met elkaar aan het keuvelen. 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]