causer
- van Latijn causare "veroorzaken"
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
causer |
causais |
causé |
eerste groep | volledig |
causer
- aanrichten
- veroorzaken
- aandoen
- (spreektaal) praten
- «Hé! Je te cause!»
- Ik heb het tegen jou hoor!! [1]
- «Hé! Je te cause!»
- (spreektaal) roddelen, kletsen [1]