• aan·rich·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrichten
richtte aan
aangericht
zwak -t volledig

aanrichten

  1. overgankelijk veroorzaken, met name van schade
    • Die oplichter heeft al veel schade aangericht. 
    • De storm heeft veel schade aangericht. 
     Hij slaat elke dag minimaal een halve fles whisky achterover. ’ Ze zuchtte. ‘Hij zit onder de medicijnen, verdomme nog aan toe. Je moet er toch niet aan denken wat die combinatie kan aanrichten.[2]
     ' 'Luister, hij heeft tijdens zijn leven veel kwaad aangericht.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]