• scha·de
  • In de betekenis van ‘nadeel, beschadiging’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schade schaden
schades
verkleinwoord schadetje schadetjes

de schadev

  1. geheel van beschadigingen
    • De schade aan het huis na de wervelwind was aanzienlijk. 
    • De opiatencrisis in de Verenigde Staten heeft naast honderdduizenden slachtoffers ook enorme economische schade veroorzaakt, blijkt uit een rapport van de Society of Actuaries (SOA).
      De totale kosten van de opiatencrisis bedroegen tussen 2015 en 2018 liefst 631 miljard dollar (565 miljard euro). [3]
       
     Pas 100 meter verder durfde ik te stoppen om de schade op te nemen.[4]
  • schade toebrengen
  • schade lijden
beschadigingen oplopen
  • Door schade en schande wordt men wijs
Een mens leert het beste van eerder gemaakte fouten, die hij in het vervolg zal vermijden
  • Ver van je goed, dicht bij je schade
Belangrijke kwesties moeten niet aan anderen worden overgelaten
  • Een blind paard kan er geen schade doen
Die ruimte is helemaal leeg, er staat niets van waarde
vervoeging van
schaden

schade

  1. aanvoegende wijs van schaden
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • scha·de
stellend vergrotend overtreffend
schade
-
-
alle verbuigingsvormen
  1. jammer, betreurenswaard, spijtig

Schade!

  1. Jammer!