schaden
- scha·den
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schaden |
schaadde |
geschaad |
zwak -d | volledig |
schaden
- overgankelijk iets of iemand schade toebrengen
- Hij schaadde dat prachtige monument.
- ▸ Hij was vijfenzestig geworden, dan was het niet langer gepast. Dat nam niet weg dat het een observatie was die niet te vermijden viel, en wat hij bij zichzelf in zijn zolderkamer dacht kon niemand schaden of in verlegenheid brengen.[1]
- beschadigen [1]
- Baat het niet, dan schaadt het niet
Gezegd van iets dat mogelijk niet genezend/probeemoplossend/verlichtend etc. werkt, maar anderzijds ook geen schadelijke bijwerkingen heeft
- Overdaad schaadt
Te veel van iets is nooit goed
1. iets of iemand schade toebrengen
de schaden mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord schade
- Het woord schaden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schaden" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be