harm
- erfwoord van Angelsaksisch hearm. Verwant met o.a.: Oudnoords harmr, Oudsaksisch harm, Oudfries herm, Oudhoogduits harm, Duits Harm.[1]
harm
enkelvoud | meervoud |
---|---|
harm | harms |
harm
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to harm |
he/she/it | harms |
verleden tijd | harmed |
voltooid deelwoord |
harmed |
onvoltooid deelwoord |
harming |
gebiedende wijs | harm |
harm
- overgankelijk kwaad berokkenen
- overgankelijk beschadigen [1], schade toebrengen, schaden
Naar frequentie | 68204 |
---|
harm
- accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van harmur