• kwaad
  • In de betekenis van ‘slecht, boos’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kwaad kwader kwaadst
verbogen kwade kwadere kwaadste
partitief kwaads kwaders -

kwaad

  1. onaangenaam, ongunstig
    • Ik wil geen kwaad woord over hem horen. 
    • Alles ging goed, totdat het op een kwade dag fout ging. 
  2. tegen de moraal
    • Hij had kwade bedoelingen. 
  3. woedend, boos
    • Hij werd kwader en kwader totdat hij ten slotte ontplofte. 
    • Hij is kwaad op hem. 
    • Wanneer iemand kwaad is wordt dat gezien als een graadje erger na boos zijn. 
enkelvoud meervoud
naamwoord kwaad kwaden
verkleinwoord

het kwaado

  1. kwade, boze
     Toch was ik ook opgelucht dat het voorbij was en trok een mini-whiskeyflesje open. Voordat ik dit in één teug naar binnen goot, sloeg ik een kruis en wees in de lucht naar een denkbeeldige maan. Het was mijn persoonlijke dankbetuiging aan de maan, die naar mijn gevoel over me had gewaakt en me had beschermd tegen het kwaad gedurende de tocht.[3]
  2. iets dat tegen de moraal is
  3. nadeel
    • Even nadenken over de mogelijke effecten had wellicht ook geen kwaad gekund. 
  4. ongeluk, pech
    • Het kwaad is al geschied. 

[3] "iets dat tegen de moraal is"

  • Dat kan geen kwaad.
Dat is veilig.

[4] "ongeluk, pech"

  • Het te kwaad hebben
Erg lijden, het moeilijk hebben
  • Het te kwaad krijgen
Emotioneel worden; het moeilijk krijgen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]