• fu·ri·eus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘razend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1531 [1]
  • afgeleid van furie met het achtervoegsel -eus
  • afgeleid van het Franse furieux (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen furieus furieuzer furieust
verbogen furieuze furieuzere furieuste
partitief furieus furieuzers -

furieus

  1. verhit van woede
    • De furieuze man wist zich niet te bedwingen en de ruit sneuvelde. 
    • Wanneer iemand furieus is wordt dat gezien als een graadje erger na woedend, twee graden na kwaad en drie graden erger dan boos zijn. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]