furie
- fu·rie
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘razernij’ voor het eerst aangetroffen in 1538 [1]
- uit het Latijn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | furie | furiën furies |
verkleinwoord |
- een zeer boze vrouw
- Het decor van Juni, naar de prachtige roman van Gerbrand Bakker, vormt een boerenschuur met strozolder. Daar verschanst zich op een warme junidag de oude Anna Kaan; ze wil niets meer te maken hebben met haar man en drie zonen. Als een furie gaat ze tekeer vanaf haar bed van stro. [4]
- uitbarsting van woede en geweld
- De man die winnen ziet als een bevestiging dat hij bestaat, moet nu voortijdig de handdoek gooien. Verhoeven wint, Hari druipt af. Ongeloof in de zaal. Terwijl Hari het hoofd buigt en Verhoeven hem troost, sterft de furie van een overspannen zaal een stille dood. Ze zien hun gedroomde kampioen van machine naar mens veranderen. Hari krijgt zelfs een compliment over zijn lippen: „Ik heb niet tegen een jongen gevochten, maar tegen een man.” [5]
- als een furie tekeergaan
in razende woede uitbarsten
- Het woord furie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "furie" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "furie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ furie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Kester Freriks 26 augustus 2016
- ↑ NRC Dennis Meinema 12 december 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be