• kwaad·aar·dig
  • In de betekenis van ‘boosaardig’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • Samenstellende afleiding van kwaad en aard met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kwaadaardig kwaadaardiger kwaadaardigst
verbogen kwaadaardige kwaadaardigere kwaadaardigste
partitief kwaadaardigs kwaadaardigers -

kwaadaardig

  1. schade aanrichtend, schadelijk
    • Er was een kwaadaardige tumor gevonden bij mijn broer. 
  2. met een slecht karakter
    • Een kwaadaardige inborst. 
     De soupers aan het hof beginnen me behoorlijk de keel uit te hangen. Niet alleen omdat ze eindeloos duren, of omdat we ons moeten onderwerpen aan de laatste modes zoals bepoederde gezichten, martelend strakke, met edelstenen bezette kapsels als ramshoorns, zijden gewaden waarvan de mouwen zo krap zitten dat het bijna onmogelijk is om een lepel naar onze zorgvuldig gekleurde lippen te brengen... Nee, het ergst zijn de roddels, het kwaadaardige gegons van wespen die hun giftige angels maar al te graag in welke tere huid dan ook steken.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]