• kwaad·ge·zind
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kwaadgezind kwaadgezinder kwaadgezindst
verbogen kwaadgezinde kwaadgezindere kwaadgezindste
partitief kwaadgezinds kwaadgezinders -

kwaadgezind

  1. met slechte bedoelingen
     Neem Uw zwaard en schild op, en kom ons te hulp, om hen die ons kwaadgezind zijn te beschamen en te schande te maken, opdat ze voor het aangezicht van Uw trouwe legers zullen zijn als stof voor de wind, en opdat Uw machtige engel hen zal smaden en op de vlucht jagen; opdat zij gevangen worden in een net dat ze niet kennen, en in hun eigen valstrikken verstrikt raken; opdat ze vallen onder de voeten van Uw trouwe dienstknechten en vernietigd worden door onze legers. Heer! Gij zijt in staat grote en kleine dingen te redden; Gij zijt God, en de mens kan over U niet zegevieren.[1]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1