gezind
- ge·zind
- bn: van Middelnederlands gesint, op te vatten als pseudodeelwoord afgeleid van zin zn met het omvoegsel ge- -d, in de betekenis van ‘genegen’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1][2][3]
- ww [A]: vervoeging van zinnen: de stam met omvoegsel ge- -d
- ww [B]: vervoeging van gezinnen: de stam met de uitgang -d, zonder ge- vanwege voorvoegsel [4]
stellend | |
---|---|
onverbogen | gezind |
verbogen | gezinde |
partitief | gezinds |
gezind
- met een bepaalde neiging tot, gesteld op
|
vervoeging van: | zinnen… |
geen verbogen vorm |
[A] gezind
- voltooid deelwoord van zinnen
vervoeging van: | gezinnen… |
verbogen vorm: | gezinde |
[B] gezind
- voltooid deelwoord van gezinnen
- Het woord gezind staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gezind" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gezind op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "gezind" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be