• ge·zin·nen

de gezinnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gezin
     In mijn jeugd trokken we elke zomer met vier gezinnen door de bergen.[2]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gezinnen
gezinde
gezind
zwak -d volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

gezinnen

  1. (verouderd) verlangen naar, willen hebben
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers