gezinnen
- ge·zin·nen
de gezinnen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord gezin
- ▸ In mijn jeugd trokken we elke zomer met vier gezinnen door de bergen.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gezinnen |
gezinde |
gezind |
zwak -d | volledig |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord
gezinnen
- (verouderd) verlangen naar, willen hebben
- Het woord gezinnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers