zinnen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zinnen /'zɪnə(n)/ |
zon zɔn |
gezonnen ɣə'zɔnə(n) |
1. klasse 3 | volledig |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zinnen /'zɪnə(n)/ |
zinde /'zɪndə/ |
gezind /ɣə'zɪnt/ |
2. zwak -d | volledig |
- zin·nen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘peinzen over’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1480 [1]
- Van het Middelnederlandse sinnen, verdere etymologie onzeker; mogelijk uit het Middelhoogduits, of afgeleid van zin.[2]
zinnen
- inergatief de gedachten ergens over laten gaan
- Hij zon op wraak.
- onpersoonlijk in de smaak vallen
- Dat zinde hem helemaal niet.
de zinnen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zin
- Het woord zinnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zinnen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "zinnen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zinnen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be