• be·zin·nen
  • In de betekenis van ‘nadenken’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • afgeleid van zinnen met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezinnen
bezon
bezonnen
klasse 3 volledig

bezinnen

  1. wederkerend zich ~ op, over opnieuw ergens over nadenken
    • De economen bezinnen zich over de gevolgen van de recessie die in 2008 begon. 
  2. inergatief tijd nemen om na te denken
    • Hij ging op pelgrimstocht om te bezinnen. 
  • In Nederland is het werkwoord voornamelijk reflexief.
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]