Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·lijk·ge·zind
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gelijkgezind gelijkgezinder gelijkgezindst
verbogen gelijkgezinde gelijkgezindere gelijkgezindste
partitief gelijkgezinds gelijkgezinders -

Bijvoeglijk naamwoord

gelijkgezind [1]

  1. een gelijke(religieuze) mening hebbend
    • ‘Wat bij speelgoed begint, komt in elke levensfase terug’, zegt Christin Ho van Rosa, het kenniscentrum voor gender en feminisme, dat in 2013 met gelijkgezinde organisaties de campagne ‘Vrij spel, kinderen kiezen wel’ lanceerde. ‘De stereotiepen over jongens en meisjes leven nog heel erg, en worden door de grote speelgoedproducenten opgepookt.[2] 
    • Maar onder de Duitsers heerst diepe scepsis. 55 procent van de Duitsers vindt dat de eurozone moet worden beperkt tot een kleinere groep landen met een gelijkgezind beleid. Ruim 60 procent vindt dat een nieuw reddingspakket in Duitsland moet worden onderworpen aan een referendum.[3] 
  2. gelijke interesses hebbend
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 2 DECEMBER 2017
  3. Volkskrant DERK JAN EPPINK 17 september 2013