gelijkgezindheid
- ge·lijk·ge·zind·heid
- afleiding van gelijkgezind met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gelijkgezindheid | |
verkleinwoord |
de gelijkgezindheid v
- het een gemeenschappelijke overtuiging hebben
- ▸ De koningin zei in haar toespraak dat vroeger gelijkgezindheid en verbondenheid verankerd waren in de verzuiling. Die tijd is voorbij. Vertrouwen kan niet worden opgelegd, dat moet vanuit de gemeenschap zelf groeien, zei Beatrix.[1]
- Het woord gelijkgezindheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Gemengde reacties op kerstrede” (Dinsdag 25 december 2012, 14:41), NOS