unaniem
- una·niem
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eenstemmig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1553 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | unaniem | unaniemer | unaniemst |
verbogen | unanieme | unaniemere | unaniemste |
partitief | unaniems | unaniemers | - |
unaniem
- met eenheid van stemmen
- De leiders van de 27 overblijvende EU-lidstaten hebben zaterdag een unaniem akkoord bereikt over richtlijnen voor de onderhandelingen over de Britse uittreding uit de Europese Unie. [2]
1. met eenheid van stemmen
- Het woord unaniem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "unaniem" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "unaniem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ www.nu.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be