• una·niem
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eenstemmig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1553 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen unaniem unaniemer unaniemst
verbogen unanieme unaniemere unaniemste
partitief unaniems unaniemers -

unaniem

  1. met eenheid van stemmen
    • De leiders van de 27 overblijvende EU-lidstaten hebben zaterdag een unaniem akkoord bereikt over richtlijnen voor de onderhandelingen over de Britse uittreding uit de Europese Unie. [2] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]