deren
- de·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
deren |
deerde |
gedeerd |
zwak -d | volledig |
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
deernis |
- In de betekenis van ‘schade doen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
deren
- overgankelijk schade doen, gewond raken, pijn krijgen
- Niets scheen hem te kunnen deren.
- Niemand werd gedeerd.
- [1]: schaden
- Het woord deren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "deren" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "deren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be