afbreuk
- af·breuk
- samenstelling van af en breuk [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afbreuk | afbreuken |
verkleinwoord |
- het minder goed, mooi of waardevol maken
- De woede uitbarsting van het boze kind deed afbreuk aan het mooie verjaardagsfeest.
- Het was zo een enorm leuke vakantie dat het slechte weer helemaal geen afbreuk deed aan het plezier dat we met elkaar hadden.
- Het woord afbreuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afbreuk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ afbreuk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be