brandschade
  • brand·scha·de
enkelvoud meervoud
naamwoord brandschade brandschades
brandschaden
verkleinwoord

de brandschadev / m

  1. de schade die door vuur is veroorzaakt
     Er werd op de politie gescholden; ze werd omgekocht; er werden ramingen van de brandschade gemaakt die tien keer te hoog waren; men eiste ondersteuning.[2]
     Zo blijkt de kap nog redelijk intact, maar is het houtwerk ernstig beschadigd. "Dit gaat zo veel werk kosten om alle brandschade weg te krijgen", zegt hij tegen NH Nieuws.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Molenaar van afgebrande molen: 'Restauratie gaat jaren duren'” (02-01-2020), NOS