roddelen
- rod·de·len
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘kwaadspreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1865-1870 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
roddelen |
roddelde |
geroddeld |
zwak -d | volledig |
roddelen
- op een vervelende manier over anderen praten
- ▸ Ik kon niet meer interrumperen, niet vloeken, niet roddelen of oordelen.[2]
1. op een vervelende manier over anderen praten
- Het woord roddelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "roddelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "roddelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
roddelen
- roddelen; op een vervelende manier over anderen praten
roddelen
- roddelen; op een vervelende manier over anderen praten