• ou·we·hoe·ren
  • In de betekenis van ‘praten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1910 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ouwehoeren
ouwehoerde
geouwehoerd
zwak -d volledig

ouwehoeren

  1. inergatief (pejoratief) veelvuldig en weinig verstandig praten
    • Er werd weer eindeloos geouwehoerd. 

de ouwehoerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ouwehoer
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]