• pra·ta

prata

  1. verleden tijd van prate
  2. voltooid deelwoord van prate


  • pra·ta

prata

  1. verleden tijd van prata
  2. voltooid deelwoord van prata

prata

  1. verleden tijd van prate
  2. voltooid deelwoord van prate


  • pra·ta
Naar frequentie 159
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
prata
pratade
pratat
volledig

prata

  1. kletsen