• kneu·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kneuteren
kneuterde
gekneuterd
zwak -d volledig

kneuteren [1]

  1. inergatief morren, mopperen, pruttelen [2] [2]
     De oude hut zou gezelliger zijn, vanaf een bankje kon je vlak achter het kijkraam prettig naast elkaar zitten, kijken en met elkaar praten. Er viel dus wel wat te kneuteren, te kniezen, te morren.[3]
  2. inergatief wat informeel praten, babbelen, kletsen [2]
    • Ze zaten thuis lekker wat te kneuteren. 
  3. (dierkunde) (van vogels) zingen, kwinkeleren
  4. kreuken, kreukels vertonen