kneuteren
- kneu·te·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kneuteren |
kneuterde |
gekneuterd |
zwak -d | volledig |
kneuteren [1]
- inergatief morren, mopperen, pruttelen [2] [2]
- ▸ De oude hut zou gezelliger zijn, vanaf een bankje kon je vlak achter het kijkraam prettig naast elkaar zitten, kijken en met elkaar praten. Er viel dus wel wat te kneuteren, te kniezen, te morren.[3]
- inergatief wat informeel praten, babbelen, kletsen [2]
- Ze zaten thuis lekker wat te kneuteren.
- (dierkunde) (van vogels) zingen, kwinkeleren
- kreuken, kreukels vertonen
- Het woord kneuteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kneuteren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron H. Jansen“Robientjes (PvR) - Douze Points” (10 mei 2022)