pruttelen
- prut·te·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pruttelen |
pruttelde |
geprutteld |
zwak -d | volledig |
pruttelen [3]
- (kookkunst) onovergankelijk op een laag pitje koken
- ▸ Ontspannen lag hij op zijn matje met een pruttelend potje aardappelpuree op zijn gasbrander.[4]
- overgankelijk geluidjes maken met name binnensmonds mopperen of mompelen (morren)
- De startmotor gierde boosaardig en toen sloeg de kleine tweetaktmotor aan en begon druk te pruttelen
- Het woord pruttelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pruttelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "pruttelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pruttelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be