• kwin·ke·le·ren

kwinkeleren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwinkeleren
kwinkeleerde
gekwinkeleerd
zwak -d volledig
  1. (dierengeluid) vrolijk zingen van vogels
    • Bij dieren weten we al lang dat de smaak van de vrouwtjes mee heeft bepaald hoe het uiterlijk van de mannetjes geëvolueerd is. Of denkt u echt dat een mannetjespauw voor zijn plezier zo’n hinderlijke staart achter zich aan sleept? Dat een hertengewei handig is in het bos? Dat een mannetjesmerel op de hoogste tak en in volle zicht van alle roofvogels zit te kwinkeleren uit pure liefde voor muziek? Darwin erkende al het belang van seksuele selectie - en zat ermee in zijn maag, in de preutse tijd waarin hij leefde.[4] 
  2. (muziek) vrolijk zingen in het algemeen
    • Op Citizen Of Glass is de piano juist minder prominent. Haar zang wordt nu omkleed door pizzicato bespeelde cello’s en zacht galmende strijkers. Er is getokkel op de harp en een assortiment aan efemere klanken die als waterdamp tussen zang en strijkers hangen. De liedjes zijn gevoelig maar krachtig, met ijle cello’s die hun stoere strijkkracht hervinden, een prachtig mozaïek van percussie en marimba in bijvoorbeeld ‘Golden Green’, en een vanouds kwinkelerende piano in ‘Mary’.[5]