naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
zingenzingend
zanggezongen
  • zin·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zingen
/ˈzɪŋə(n)/
zong
/zɔŋ/
gezongen
/ɣə'zɔŋə(n)
klasse 3 volledig

zingen

  1. overgankelijk (muziek) met de eigen stem als muziek laten horen
    • Zij zingen iedere zaterdag in een koor. 
     Er werd verteld hoe eens een abt verbood in zijn klooster Sinterklaasliedjes te zingen, niettegenstaande de smeekbeden van de monniken.[4]
     Iemand bood me een biertje aan, er werd luidkeels gezongen, er werden grappen gemaakt en mensen staarden moe het vuur in.[5]
  2. inergatief (figuurlijk) kenmerkend geluid in een vloeistof die gaat koken, veroorzaakt door de opstijgende dampbelletjes
    • Het water zingt al, het zal spoedig koken. 
  • Als je het niet zeggen kunt, zing het dan maar.
Probeer iets geheel op je eigen manier te vertellen als het in normale bewoordingen niet lukt
  • De ekster wil zingen tegen de nachtegaal.
Iemand wil zelf proberen iets voor elkaar te krijgen wat hem/haar totaal niet afgaat, in plaats van dat over te laten aan degenen die hier wel goed toe in staat zijn
  • De koekoek en de sijs zingen niet dezelfde wijs.
Iedereen heeft zijn eigen typische ideeën en gewoontes
  • Een kort liedje is gauw gezongen.
Leed hoeft niet lang te duren
  • Een liedje van verlangen zingen
Op allerlei manieren een wens uitspreken
  • Een toontje lager zingen
Minder opscheppen, minder snoeven, een minder grote mond hebben
  • Elk(e) vogel(tje) zingt zoals hij gebekt is
Ieder laat zich uit op een wijze die door zijn eigen aard (en opvattingen) bepaald worden
  • Geen twee deuntjes voor één cent zingen
Geen zin hebben hetzelfde nog een keer te herhalen
  • Vogeltjes die zo vroeg zingen zijn voor de poes.
Wanneer iemand te snel van iets genieten wil, komen er vaak bedrogen vanaf
Kinderen van een nieuwe generatie nemen vaak de opvattingen en gewoontes van hun ouders en voorgaande generaties over
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[6]