cantare

  1. zingen


  • IPA: /ˈkan.taːrɛ/
  • can·ta·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
cantāre cantō cantāvī cantātum
eerste vervoeging volledig

cantāre

  1. actief infinitief praesens van cantāre
    1. zingen
  2. passief imperatief praesens enkelvoud van cantāre
    1. word gezongen!


vervoeging van
cantar

cantare

  1. eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van cantar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)
  2. derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van cantar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)