• tjil·pen
  • In de betekenis van ‘zacht geluid geven (van vogels)’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
  • klanknabootsend [2]

tjilpen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tjilpen
tjilpte
getjilpt
zwak -t volledig
  1. geluid maken zoals kleine vogeltjes doen
    • Nog voor het festival is opgetuigd, is Gogbot al afgeschminkt. Paul Hajenius en Peter Geerts hebben een filmpje op YouTube gezet, waarin de geluidkunst van Bill Fontana aan de Museumlaan is gehackt. Er tjilpen geen vogeltjes, er wordt zo te horen dampende seks bedreven. Een knipoog naar Gogbot.[4] 
    • Wat moet Somberman doen in zijn strijd tegen de vogels? Hun gekwetter, hun getjilp, hun zingen? Er zijn gewoon te veel vogels. Hij stopt zijn oren vol proppen. Maar nu ziet hij de vogels nog. Het geluid dat ze maken, kan hij zich daar makkelijk bij voorstellen. En dat doet hij, of hij wil of niet. Hij gaat op consult bij een kennis die psychiater is. Die vraagt hem ver terug te gaan in zijn herinnering. Komen daar vogels in voor? Somberman peinst zich suf. Plotseling weet hij het weer. Hij had straf, zat opgesloten in zijn kamertje. Op de vensterbank zaten mussen te tjilpen. 'Je verbindt dus vogels met straf', zegt de kennis.[5] 
    • In het bos houdt hij halt, spitst zijn oren en begint te tjilpen, fluiten. ‘Pssshpshpsh’, doet hij. „Hoeveel verschillende geluiden ik na kan doen? Oh, een boel”, zegt hij lachend. In een observatiehut komen we voor het eerst met mensen in aanraking. Daar denkt Arjan heel even zijn gewenste witoogeend te zien, medevogelaar Hans is niet overtuigd. „Loos alarm.” De donkere band op zijn snavel blijkt modder te zijn. Dat hoog in een boom op zo’n 300 meter afstand een heuse goudvink zit, daar zijn alle aanwezigen in de hut het over eens. „Kijk ’m nou eens zitten. Wat een prachtbeestje.”[6] 
94 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[7]