• tjir·pen

tjirpen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tjirpen
tjirpte
getjirpt
zwak -t volledig
  1. geluid dat krekels en sprinkhanen maken
    • In de grote stad of langs een snelweg is het lastig om naar een vrouwtje te tjirpen. Mannelijke sprinkhanen passen daarom hun lokroep aan het lawaai van het voortrazende verkeer aan. [3] 
    • Met liefst 900 handgemaakte glazen bloemen verbeeldt het museum dat zonnige zuiden, inclusief de zwoele warmte en het tjirpen van krekels, terwijl de pikzwarte nacht met een subtiel lichtspel wordt vormgegeven. ‘In een schilderij zou ik iets troostends willen zeggen zoals muziek… Hoop uitdrukken door middel van een ster’, mijmerde Van Gogh. [4] 
81 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]