• krij·sen
  • In de betekenis van ‘schel schreeuwen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krijsen
krees
krijste
gekresen
gekrijst
zwak -t

klasse 1

volledig

krijsen

  1. inergatief luidkeels schreeuwend een hoog geluid voortbrengen
    • De katten kresen alsof ze gekeeld werden. 
     De heks bleef zwijgend in haar pot roeren. Opeens krijste ze: 'En wat krijg ik als ik dat voor je doe? Sinterklaas, wat krijg ik?'[2]

de krijsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord krijs
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]