• mop·pe·ren
  • In de betekenis van ‘brommen’ voor het eerst aangetroffen in 1853 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mopperen
mopperde
gemopperd
zwak -d volledig

mopperen

  1. inergatief onvrede uiten
    • Er werd erg gemopperd over de slechte examenresultaten. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


mopperen

  1. mopperen