sputteren
- sput·te·ren
- In de betekenis van ‘pruttelende geluiden maken’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- [1-3] frequentatief gevormd uit spuiten met het achtervoegsel -er
- [4] van het Engels sputter dat zelf weer van het Nederlandse sputteren is afgeleid
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sputteren |
sputterde |
gesputterd |
zwak -d | volledig |
sputteren
- kleine belletjes of druppeltjes spuug voortbrengen (zoals bij baby's)
- (figuurlijk) zonder overtuigingskracht blijven tegenspreken
- spetteren
- (techniek) proces om een oppervlak met een uiterst dun laagje metaal te bedekken
- Het woord sputteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sputteren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "sputteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be